Jan Kleintjes, verrassend veelzijdig kunstschilder
PERIODE 1871-1894
– Opleiding in Den Haag en Amsterdam
– De Rijksacademie en August Allebé
PERIODE 1894-1912
– Een ‘leutige schildersbent’ in Nunspeet
– Figuren van de Noord-Veluwe
– Realistisch, naturalistisch
– Huize Kolthoorn
– Ontmoetingsplaats
– De Amsterdamse relaties
– De tuin
– Landschap, dorp en stad
– Heerder meisjes
PERIODE 1912-1913
– Nederlands Indië – ‘Schilders van de thee’
PERIODE 1936-1955
– Overlijden van Hedwig
– ‘Ars Longa, Vita Brevis’
– De Tweede Wereldoorlog
– Realistisch, naturalistisch én nostalgisch
– De tijd stond stil
Dit levensverhaal is samengesteld uit tekstfragmenten uit het boek “Tuin, thee en atelier – Schildersechtpaar Jan Kleintjes en Hedwig Kleintjes-van Osselen” van auteur Jeroen Kapelle, Uitgeverij Walburg Pers 1999 en uit een speciale uitgave van Heerde Historisch uit 1999/2000: “Huize Kolthoorn, geschiedenis van het huis en zijn bewoners”.
PERIODE 1871-1894
Opleiding in Den Haag en Amsterdam
Johannes ‘Jan’ Leonardus Kleintjes werd op 24 mei 1872 in Rotterdam geboren.’ Een jaar eerder was vader Leonard Kleintjes (1846-1929) met zijn nichtje Marie Kleintjes (1847-1922) getrouwd, maar Jan was niet het eerste kind in het gezin: vijf jaar daarvoor werd halfbroer Philip geboren. De vijfentwintigjarige vader had al een avontuurlijk leven achter de rug; hij werkte op een handelskantoor in Sjanghai, vervolgens kreeg hij in 1866 een baan als kanselier bij de Nederlandse afvaardiging in Japan. Samen met de Nederlandse Consul-generaal Dirk de Graeff van Polsbroek bezocht hij onder andere de laatste Shogun en daarna een aantal malen de keizer. Het leven in Japan, een land dat nog maar spaarzaam geopend was voor westerlingen, was eenzaam voor Leonard en op aanraden van De Graeff van Polsbroek nam hij geheel volgens de Japanse traditie een levensgezellin: Oroku Koyama. Oroku en Leonard kregen op 27 september 1867 een kind en dat was Philip. Leonard erkende Philip als zijn kind en nam hem drie jaar later mee naar Nederland. Ten tijde van de geboorte van Jan woonde het gezin Kleintjes aan de Rotterdamse Mauritsweg en in 1875 kwam er nog een broertje ‘Leo’ bij. Begin jaren tachtig verhuisden vader en moeder Kleintjes naar Berlijn, waar zij tot 1896 woonden. Vader Kleintjes werd naar Berlijn gestuurd door een onderneming, wellicht de Nederlandse Handel Maatschappij, met de opdracht er kavels grond te kopen.
Jan kon er, volgens het verhaal in de familie, niet goed aarden en werd in Baarn, waar de bevriende familie Van der Tak woonde, op een kostschool ondergebracht. In het dorp kreeg Jan Kleintjes zijn eerste schilderlessen van de aan de Hoofdstraat wonende tekenleraar Care! van Dapperen. In de zomer van 1891, tijdens een logeerpartij bij zijn ouders in Berlijn, maakte Jan Kleintjes één van zijn vroegste werken, een klein, maar talentvol geschilderd stadsgezichtje met daarop de Reichstag en de daarvoor staande overwinningszuil. In de herfst van dat jaar wilde Kleintjes zich verder bekwamen op de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam, een beslissing die Care! van Dapperen ongetwijfeld steunde, te meer omdat deze zelf oud-leerling van de directeur van de Rijksacademie, August Allebé was. Eind september 1891 deed Jan Kleintjes zijn toelatingsexamen. Bij het toelatingsexamen van Jan Kleintjes waren er zevenendertig kandidaten. Drieëntwintig kandidaten werden afgewezen. Kleintjes werd aangenomen en degene voor hem op de kandidatenlijst, mejuffrouw Hedwig van Osselen, werd eveneens toegelaten.
Hedwig van Osselen had al een lesjaar aan de academie achter de rug: niet in Amsterdam, maar op de Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag waar haar oom August van Delden directeur was. Deze was de tweelingbroer van Hedwigs moeder Bertha van Osselen-van Delden en had als architect en leraar zeker naam gemaakt. August van Delden werkte na zijn opleiding op het atelier van bouwmeester Pierre J.H. Cuypers en was vanaf 1876 als buitengewoon opzichter bij de bouw van het Rijksmuseum betrokken. Enkele jaren daarna werd Van Delden aan de Amsterdamse Quellinusschool tekenleraar en vervolgens hoofd van het onderwijs; totdat hij tenslotte in 1887 tot directeur van de academie in Den Haag werd benoemd. Moeder Bertha kon haar achttienjarige Hedwig dus veilig onder de hoede van haar broer naar de academie sturen. Hedwig van Osselen verhuisde van haar ouderlijk huis in Nunspeet naar de chique Haagse Laan van Meerdervoort om in 1889-1890 de wintercursus van de academie te volgen. Hedwig van Osselen zat in de Damesklas, waarvan een foto bewaard is gebleven. Op de achterkant van de foto krabbelde ze een karikatuur van een schetsende medeleerlinge. In deze periode schilderde Hedwig een in donkere tinten opgezet stilleven met een Japanse schaal, roemers en fruit. Aan het eind van de wintercursus besloot Hedwig van Osselen haar lessen op de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam te vervolgen.
Jan Kleintjes kon later nou wel schrijven dat Hedwig tegelijk met hem op de academie was, letterlijk schreef hij ‘van 1891-94- O O O O!!!’ en de liefde tussen die twee ontstond weliswaar op de academie, maar helemaal letterlijk was dat niet zo. De lessen voor mannelijke en vrouwelijke leerlingen waren gescheiden. Zij konden elkaar op de academie alleen in de gang of bibliotheek ontmoeten, waar beide seksen mochten komen.
De Rijksacademie en August Allebé
Het is goed mogelijk dat Hedwig vanwege het alom gewaardeerde leraarschap van August Allebé naar de Rijksacademie vertrok. Allebé stond bekend om zijn bijzondere relatie met zijn leerlingen. Ook voor Jan Kleintjes gold dat hij de lessen van deze pedagoog waardeerde. Hoewel Allebé zelf in een redelijk behoudende nauwgezette trant scènes uit het dagelijks leven schilderde, gaf hij anders dan veel van zijn collega’s, zijn leerlingen de ruimte om een persoonlijke stijl te ontwikkelen. Hij behandelde zijn leerlingen met respect en duwde hen niet in een bepaalde richting. Oefening, praktijk, examineren, waren de degelijke onderdelen van Allebé’s visie op het kunstonderwijs. Allebé hechtte veel waarde aan een goede beheersing van de vormen en stelde zich tegen de losse, vlekkerige manier van schilderen die de Haagse School en het impressionisme zo kenmerkte.
De invloed van George Hendrik Breitner- die als volleerd schilder in 1886/87 nog een cursusjaar had gevolgd-op de Rijksacademie was groot. Geïnspireerd door de naturalistische literatuur van bijvoorbeeld Emile Zola of Joris-Karel Huysmans gaf Breitner het leven op straat met al zijn -vaak rauwe-facetten weer. Breitner gebruikte zijn camera of tekenboekje om de volksvrouwen, arbeiders, dienstmeisjes of werkpaarden vast te leggen. Die hij dan later met een brede kwast in donkere tonen olieverf schilderde. Kleintjes nam eveneens een schetsboek ter hand en kriebelde daarin passanten, de paardentram en een handkar. Vanuit een venster van een bovenwoning aan de Prinsengracht, schilderde hij in 1894 -volgens een annotatie op de achterkant van het paneel ‘samen met Piet Dupont onder invloed van Breitner’ – een gezicht van de gracht richting de Runstraat. Pieter Dupont zat enige jaren tegelijk met Kleintjes op de academie, maar had ervoor de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers doorlopen en combineerde zijn klassen op de academie met een baan als leraar aan de school voor Kunstambachten. Kleintjes schilderde de natgeregende brug over de gracht; de figuren spiegelen in de plassen: een door veel schilders gebruikte truc waardoor het straatbeeld boeiender werd. Tegen de weerspiegeling van het licht in de plassen, steekt een vrouwenfiguur af. Door middel van een dwingend felrood accent op haar hoed kon de beschouwer niet om haar heen, want Kleintjes verklaarde op de achterkant van het schilderij: ‘De dame in de blauwe pelerine is Mej. Hedwig van Osselen’. Hoewel de figuren veel minder krachtig zijn en de uitvoering aanzienlijk stijver is dan soortgelijke werken van zijn voorbeeld Breitner, is het een aardig en kleurrijk stadsgezicht.
Jan Kleintjes kwam op de ‘jours’ bij Simon Maris, die op de hoek van het Spui en de Kalverstraat zijn atelier had. Op een foto van rond 1901 zit Kleintjes er thee drinkend in gezelschap van onder meer Maris zelf, Nelly Bodenheim, Lizzy en Thérèse Ansingh, Marinus van Raalte, Arnold Gorter en Piet Mondriaan. De laatste zat van 1892 tot 1894 tegelijk met Kleintjes op de academie en schilderde in deze periode nog vrij behoudende landschappen en portretten. Mondriaan was net als Kleintjes en de rest van het gezelschap lid van de vooruitstrevende Amsterdamse kunstenaarsvereniging Sint Lucas. Jan exposeerde van 1898 tot 1933 op de groepstentoonstellingen van Sint Lucas en stuurde vrij grote werken als bijvoorbeeld het ‘Portret van Hedwig ten voeten uit’ en ‘De zomertuin’ in. Hedwig begon pas veel later, van 1911 tot 1936, haar werk naar de tentoonstellingen van Sint Lucas in te zenden.
PERIODE 1894-1912
Een ‘leutige schildersbent’ in Nunspeet
‘Ik kwam in Nunspeet in 1894- want daar was notaris van Osselen -en die had een dochter die schilderde’, schreef Jan Kleintjes zestig jaar later aan de Nunspeetse kunstenaar Chris ten Bruggen Kate. Vader notaris Jean Corstiaan van Osselen (1830-1896) vestigde zich in de jaren tachtig, na een burgemeester- en notarisschap te Putten, in Nunspeet als notaris. Daar bewoonde de familie Van Osselen het ruime huis ‘De Bunterhoek’ aan de Grintweg (nu Molenweg).
Figuren van de Noord-Veluwe
Toen Hedwig lessen nam op de Haagse en daarna de Amsterdamse academie verliet zij ‘De Bunterhoek’ en had in Den Haag en vervolgens in Haarlem een atelier. Toch logeerde ze vaak bij haar ouders en ze portretteerde er bijvoorbeeld haar zus Bé en haar inmiddels blind geworden vader. In die tijd kwam ook Jan Kleintjes ’s zomers in dit Veluwse dorp. Hij fotografeerde er onder andere Hedwig en vond in de streek al gauw diverse motieven voor zijn schilderijen. De toeristische trekker van Nunspeet was de mooie natuur en vooral ‘De Zoom’, waar kleine pittoreske huisjes langs stuifzandwallen stonden. Daarom gingen er eveneens veel Haagse, Amsterdamse en Dordtse kunstenaars en masse buiten werken.
Arme, maar schilderachtige boerengemeenschappen waren in de bos-, zand- en heiderijke Veluwe te vinden. De streek werd dan ook populair bij zowel landschap- als figuurschilders en in het laatste kwart van de negentiende eeuw werd naast de Veluwezoom ook de rest van de Veluwe ‘ontdekt’.
Diverse randstedelijke kunstenaars maakten studietochten door deze woeste gronden. Zoals bijvoorbeeld de Haagse schilderes Sientje Mesdag-van Houten die waarschijnlijk met haar man de zeeschilder Hendrik Mesdag in de jaren negentig diverse omzwervingen op de Veluwe maakte. Halverwege de jaren negentig bevond zich dan ook in het dorp een kleurrijk gezelschap van kunstenaars. De meesten behoorden net als Kleintjes tot de grote schare schilders die zich lieten inspireren door de ‘Haagse School’. Zij schilderden landelijke en inheemse thema’s met brede en vlotte penseelstreken, maar anders dan de schilders van de ‘Haagse School’ waren hun kunstwerken minder de weergave van een stemming in gedempte en tonale kleuren en gebruikten zij een bonter coloriet.
‘Ik vond daar een leutige schildersbent, die niet kletsten of ruzie maakten, maar werkten samen met de brave bevolking waar we prettig mee omgingen-, mooie reizige [ sic.] gestalten en prettig in de omgang! een ideale wereld,’ constateerde Jan Kleintjes en in een andere brief noteerde hij: ‘Weet dan, dat ik in de jaren 1895-99 daar gelukkige jaaren doorbracht – temidden in een schildersbent.’ In brieven en op foto’s noteerde Kleintjes de waslijst met namen van de kunstenaars waar hij in Nunspeet mee omging: Jan Apol, Arthur Briët, Gerhard Haverkamp, Jan Huibers, Bernard Koldewey, Maurits Lapidoth, Willy Martens, François ter Meulen, Mari ten Kate, Care! Thyssen, Herman van der Weele, Derk Wiggers, Chrisje van der Willigen, Henri Wouters, Charles van Wijk.
Kleintjes schilderde en tekende in Nunspeet zandwegen met oude houten stallen, hooimijten, en boerderijen. Vanuit het pension tekende Kleintjes bijvoorbeeld een gezicht op de Kalkuurweg met de schuren en een wirwar aan woningen. Ook werkte hij bij ‘De Zoom’ en hij stuurde werken met dat thema naar tentoonstellingen van kunstenaarsverenigingen als Arti et Amicitiae en Sint Lucas. Daarnaast maakte Kleintjes in Nunspeet vrij donkere figuur- en interieurstukken. ‘Zie dat waren blije tijden – toen de Zoom nog zoo mooi was, en de binnenhuizen bewoners hadden, waar we zoo behagelijk mede omgingen – en graag poseerden [ … ]’. Kleintjes schilderde in 1897 onder andere een donker interieur, waarvoor in Nunspeetse dracht ‘Jannetje Bouw en haar nichtje Boeve’ poseerden. Een ander Nunspeets model was Hendrikje of Hendrikien Mulder. Kleintjes vereeuwigde haar meermalen met een muts en ‘Hierder oorijzers’, een dracht die ook in beperkte delen van Nunspeet voorkwam. Kleintjes exposeerde zijn ‘Nunspeetse meisjes’ onder andere in Berlijn en Amsterdam.
In de huiskamer van het pension van Jannetje de Valk ontmoetten de schilders en handelaars elkaar rond de haard. Op de door Kleintjes bewaarde foto’s uit 1898 zijn verschillende schilders en kunstliefhebbers daar met hem rond de tafel te zien. Zoals bijvoorbeeld met Herman van der Weele en Charles van Wijk die waarschijnlijk uit Elspeet overkwamen, waar hun vaste logeeradres Hotel Bossen broek was. Van der Weele schilderde net als François ter Meulen doeken die ‘Mauve’s studieveld bestreden’, zoals tijdgenoot Johan Gram het uitdrukte: ploegende ossen, schapen, karren, werkende boeren en houthakkers. De werken van Anton Mauve werden door een grote schare kunstenaars bewonderd. Er was oprechte belangstelling voor zijn kleurgebruik en composities, maar het commerciële succes ervan was eveneens de drijfveer om deze thema’s te schilderen. Ook Kleintjes schilderde soms werken met onderwerpen die het werk van Mauve in gedachten brachten, zoals een sprokkelende vrouw of een in de moestuin werkende boerin.
Realistisch, naturalistisch
De verwantschap tussen Jan L. Kleintjes, Arthur Briët en Alexander Struys
Jan Kleintjes vertelde op latere leeftijd aan een journalist dat hij ‘zich van zijn roeping eerst recht bewust werd na zijn aanraking met den Vlaamschen kunstenaar Alexander Struys uit Mechelen, en zijn latere contact met den bekenden Briët uit Nunspeet.’ Zowel Kleintjes als Arthur Briët waren bewonderaars van het werk van Alexander Struys. Alexandre ‘Sander’ Theodore Honoré Struys (1852-1941) was in zijn dagen een Belgisch schilder van naam. Struys werd opgeleid tot historie- en genreschilder en verstond zijn vak zo goed dat hij op vierentwintigjarige leeftijd professor werd op de Kunstschule in Weimar. Sander Struys was bij uitstek representatief voor een groep schilders die realistisch/naturalistisch te werk gingen. Zij presenteerden op flinke doeken realistische genretaferelen met sociale onderwerpen. Anders dan de impressionisten die met brede toets persoonlijke indrukken weergaven, schilderden zij nauwkeurig en ogenschijnlijk objectief de arme boerengezinnen, fabrieksarbeiders of vissers .
Alexander was getrouwd met zijn nicht Pauline Struys, een nicht van zowel Leonard Kleintjes als van Marie Kleintjes-Kleintjes. Jan Kleintjes en Alexander Struys zagen elkaar bij feesten en partijen zij waren beiden aanwezig bij het engagementsdiner van Jan’s broer Philip Kleintjes en Struys was ook aanwezig bij de bruiloft van Jan en Hedwig die in het ouderlijk huis van Kleintjes gevierd werd.
Wat was het dat Jan Kleintjes en anderen zo bewonderden in het werk van deze Belgische meester? Een belangrijke initiator van het negentiende-eeuwse Brusselse kunstleven, journalist en kunstkenner Henri Hymans probeerde het te verwoorden: ‘In de eerste plaats een realist, past de schilder zijn effecten of zijn stijl niet aan de waarde van zijn onderwerp aan. Wat zijn oog waarneemt, reproduceert zijn penseel op een uitstekende manier. Men kijkt naar zijn altijd nauwkeurige en licht uitgevoerde beelden met het zekere gevoel volkomen tevreden gesteld te worden, of men nu op zoek is naar het pittoreske of het ontroerende. Het is allemaal eerlijk en onvervalst, als een moreel verhaal.’
De doeken van Kleintjes benaderen soms het werk van Struys. Kleintjes schilderde gedurende zijn carrière kunstwerken met onderwerpen als ‘Het laatste gebed’, ‘Het zieke meisje’ en ‘Moedertroost’, thema’s die bij Kleintjes anders dan bij Struys minder gericht zijn op het sociale aspect en meer op het sentiment werken. In Mechelen was Struys sinds 1884 directeur van de plaatselijke academie. Door een toeval maakte Briët in Mechelen kennis met Struys, ‘met wien hij een intieme vriendschap sloot’. Briët kreeg raadgevingen van Struys en raakte sterk door hem beïnvloed. In Kapelle op den Bosch, een dorpje bij Mechelen, schilderde hij met aanwijzingen van Struys voor het eerst een binnenhuis. Dit Vlaamse binnenhuis werd in 1892 door Koningin-regentes Emma op de Amsterdamse tentoonstelling van Levende Meesters gekocht. Briët die wel als ‘de meester van het boereninterieur’ werd getypeerd, vond dus mede dankzij Alexander Struys zijn onderwerp en zou dat, na wat omzwervingen in Brabant, zijn leven lang in Nunspeet schilderen. Jan Kleintjes bewonderde en bezat werk van Arthur Briët. Aanwijsbare invloeden van Briët op de schilderijen van Kleintjes zijn moeilijk aan te geven. Het feit dat Kleintjes in Nunspeet met het schilderen van interieurs begon, was wellicht mede aan Briët te danken. In ieder geval was de vriendschap tussen de beide schilders zo groot dat Kleintjes bijna veertig jaar na zijn Nunspeetse periode meewerkte aan de huldiging van de zeventigjarige Briët en een bijdrage leverde aan een album dat werd aangeboden ‘als teeken van bewondering voor zijn voortreffelijk werk’.
Huize Kolthoorn
Op 13 december 1898 kocht Jan het buitenhuis ‘Kolthoorn’, waarschijnlijk met geld van zijn niet onbemiddelde ouders (zijn vader was consul der Nederlanden in Japan geweest). Na hun huwelijk in 1899 gingen ze in Huize Kolthoorn wonen.
Jan en Hedwig richtten het interieur van ‘Kolthoorn’ opnieuw in en werden daarbij geholpen door de familie. Hedwig’s schoonzus schreef later: “Het huis is beelderig ingericht er{ vooral erg gezellig en Hed de vroolijkste gastvrouw die men zich wenschen kan .” Het interieur bevatte vele antieke voorwerpen, want Jan was evenals zijn vader verzamelaar en liefhebber van oude kunst. Behalve het huis lieten Jan en Hedwig de tuin ook opnieuw inrichten. De moestuin werd behouden, maar om het huis werden diverse aangename hoekjes ingericht om koffie en thee te drinken. Achter het huis waren een rozentuin en een grote moestuin, waar groente, fruit en bloemen gekweekt werden. De bloemen, vooral zinnia’s, gebruikte Hedwig voor haar stillevens. Hedwig was dol op de tuin en hield erg veel van de natuur.
Ook het uiterlijk van Kolthoorn zou veranderen. Om ruimte te bieden aan de schildersactiviteiten van Jan en Hedwig werd een groot atelier bij het huis aangebouwd. Omstreeks het einde van 1904 was de aanbouw voltooid; een Duits vakwerkhuis met een groot pannendak was aan de noordoostzijde van het buitenhuis verrezen. Het grootste vertrek in de nieuwbouw werd door Jan als werkruimte gebruikt. Het wordt nu nog ‘de grote kamer’ genoemd vanwege de afmetingen, maar liefst 12 meter lang, 8,5 meter breed en 5 meter hoog. Een groot raam op het noorden voorzag de kunstenaar van licht. In het atelier zijn nog steeds de originele wandbetimmeringen aanwezig, en ook de grote haard waarboven Jan en Hedwig een gobelin hadden hangen waarop hun levensspreuk was afgebeeld: ‘Ars longa, Vita brevis’, de kunst is eeuwig maar het leven is kort. Hedwig had een kleiner atelier aan een van de verste zijden van de aanbouw. Een preekstoeltrap leidde naar haar vertrek op de eerste verdieping, waar zij haar bloemstillevens schilderde. Onder Hedwigs atelier bevond zich nog een klein atelier, de ‘boerenkamer’, ingericht als oud boerenvertrek met een vloer van rode en blauwe plavuizen.
Ontmoetingsplaats
Het echtpaar Kleintjes maakte van ‘Kolthoorn’ een ideale ontmoetingsplaats en vakantieplek voor familie en bevriende kunstenaars. En er werd veel gemusiceerd; Hedwig speelde piano en zong, en onder hun beste vrienden waren een cellist en violisten. Hedwigs schoonzuster schreef in juli 1917 in haar dagboek: “Groote muziek party in het atelier! Hedwig had het prachtig versierd met bloemen en iedereen zag er zomersch uit want het was een prachtige dag. Wij bleven muziek maken tot 6 uur toen werd er gesoupeerd buiten aan de groote tafel bij het atelier. “
Jan en Hedwig hadden veel contact met de bevolking op ‘Kolthoorn’. In de buurt distribueerde Sinterklaas vanuit Huize ‘Kolthoorn’ zijn pakjes.44 De kinderen uit de buurt mochten hun klomp zetten, herinnert mevrouw Z. Dezijn zich van de verhalen van haar overleden man en haar schoonvader.” De kinderen kregen mooie cadeaus, speelgoed dat thuis niet te betalen was. En op Sinterklaasavond werden de omwonende families uitgenodigd voor chocolademelk en een cadeautje.” Voor de wandelaars en de lokale bevolking lieten Jan en Hedwig langs de beek aan de Kolthoornseweg een bank en een tafeltje timmeren. Op deze plek was ook de waterschep waarmee de omwonenden water schepten om hun ramen te wassen of hun groenten schoon te maken. De kinderen uit de buurt mochten op het grasveld voor het huis voetballen. Er werd gespeeld met een papieren bal omwikkeld met touw, totdat Hedwig naar het dorp ging en bij schoenmaker Vinke een leren exemplaar voor de kinderen kocht. Ook verstopte ze wel eens snoepjes in de tuin, net zoals ze deed voor haar neefjes en nichtjes. Jan was beschermheer van het fanfarekorps ‘Wilhelmina’ en medeoprichter van een concertvereniging in Heerde.
De Amsterdamse relaties
Hoewel Jan en Hedwig vanaf 1899 in Heerde woonden, kwamen ze regelmatig in Amsterdam, waar ze een netwerk van deels familie en deels kennissen in de grachtengordel en in het Museumkwartier hadden. Deze kring bezorgde hen opdrachten of maakte het echtpaar deelgenoot in het culturele en muzikale Amsterdamse leven. De invloedrijke familie Spakler hielp zowel Hedwig en haar moeder als Jan Kleintjes aan opdrachten. Via hen kregen ze ook contact met de schilder Kees ’t Hooft, die behalve onderdirecteur van het Rijksmuseum en later conservator van Museum Fodor, jarenlang bestuurslid (penningmeester 1897-1917 en voorzitter 1929-1931) van de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae was.
Contacten met kunstenaars onderhield het echtpaar Kleintjes vooral op de diverse kunstenaarsverenigingen. Kleintjes exposeerde vanaf 1896 bij ‘Arti et Amicitiae’ en in 1903 behaalde hij er met een kunstwerk zelfs de door de vereniging ingestelde ‘Willink van Collen prijs’: een onderscheiding voor jonge talentvolle kunstenaars. Ook Hedwig was lid van Arti (zij exposeerde er van 1923 tot 1935) en samen gingen ze naar Arti-feesten en diners. De vereniging bood zijn leden de kans om in het buitenland te exposeren. In de beginjaren timmerde Kleintjes flink aan de weg: in 1896 exposeerde Kleintjes met Arti in Sint Petersburg en in 1902 te Frankfurt am Main, Leipzig (Kunst Verein Leipzig 1902). Daarnaast zond hij werk naar Berlijn (Grosse Berliner Kunstaustellung 1896, 1901, 1904), Luik (wereldtentoonstelling 1905), Parijs (wereldtentoonstelling 1907), Brussel (wereldtentoonstelling 1910). Ook stuurde hij zijn werk naar de Tentoonstelling van Levende Meesters te Amsterdam, Arnhem en Rotterdam (van 1897 t/m 1917). Hij was vanaf 1901 eveneens lid van de Haagse Kunstkring waar hij tot 1921 aan diverse ledententoonstellingen deelnam. Kleintjes was bij tijd en wijle ook nog lid van diverse Veluwse kunstenaarsverenigingen, maar alleen het Amsterdamse Arti et Amicitiae bleef hij zijn hele leven trouw.
De tuin
Net als Monet in Giverny had het echtpaar Kleintjes de beschikking over een paradijselijke tuin met daarin vijvertjes en een grote diversiteit aan planten en bloemen. Vanuit het grote venster in het atelier keken de modellen op ‘de Franse tuin’, een stukje tuin met geometrisch gevormde perkjes van lage heggetjes en paadjes, waar je heerlijk ’tegenliggertje’ kon spelen, herinnerde Ernee van der Linden- ’t Hooft zich, die er als kind in de zomer van 1918 kwam. Achterin de tuin staat nog steeds een bosje waar een spreng begint die langs de gehele noordgrens van het perceel loopt en de vijver in de tuin voedt. De spreng, omsloten door treurwilgen, gras, riet en heesters, weerspiegeld in rustig kabbelend water, was een bron waar Kleintjes vele malen uit putte. Diverse pasteltekeningen en olieverven dragen dit thema en ademen een oase van rust uit. Achter het huis richtten Hedwig en Jan Kleintjes perken in met bloemen en struiken: zinnia’s, lobelia’s, hortensia’s, sneeuwballen, hulst en diverse rozen die Hedwig voor haar bloemstillevens kon plukken. Ook maakte Hedwig behangontwerpen waarvoor ze diverse in de tuin groeiende heesters en bloemen tot ‘model’ kon nemen. Midden door de circa zeventig meter diepe tuin liep een pad met halverwege een witte, met klimrozen omgeven pergola. Hier werd het middenpad loodrecht gekruist door de zijpaadjes, waarvan er één naar de kleine kassen met de zaailingen leidde en de ander naar de moestuin, waar groente voor eigen gebruik werd geteeld. Halverwege de tuin had het echtpaar Kleintjes een prieel. Daar schilderde Kleintjes, en plein air, elegante, in de tuin verpozende gezelschappen op forse doeken. Het achterste gedeelte van het stuk grond was de boomgaard. Een tuin die door iedereen omschreven werd als een prettig, maar bewerkelijk lusthof. Een van de trouwe tuinlieden die op Kolthoorn werkte, Gerrit Dezijn, stond model voor Kleintjes’ werk ‘Een van de Veluwe’.
Landschap, dorp en stad
Kleintjes vond de onderwerpen voor zijn landschappen meestal in zijn directe omgeving: De watertjes, bomen en velden gezien vanuit zijn tuin of vanaf de Kamperweg -waaraan zijn huis lag- boerderijtjes aan deze weg of aan de Kolthoornseweg. Dat beken als thema veelvuldig in het werk van Kleintjes voorkomen, is niet vreemd: in de omgeving van Heerde stromen er talloze, als gevolg van de natuurlijke ligging van het dorp tussen de stuwwallen van de Veluwe en de oeverwallen van de IJssel. In de regio stonden veel watermolens die aangedreven werden door het water uit de beken of door de in de stuwwal gegraven ‘sprengen’ die door hun verval diverse raderen konden aandrijven. In de lagere gedeelten waren kanalen en weteringen nodig om de waterhuishouding beheersbaar te maken.
Daarnaast vond Jan Kleintjes vooral inspiratie in het enkele kilometers verder aan de IJssel gelegen dorpje Veessen. Hij tekende in het dorp aan de IJssel onder andere de Kerkstraat en de dijk, maar hij maakte daar vooral vele gezichten op ‘De Hank’: een oude rivierarm van de IJssel die dienst deed als haven voor Veessen. Tot aan het begin van deze eeuw brachten en haalden de schippers met hun zeilschepen er landbouwproducten, fruit, turf en steen. Kleintjes maakte meerdere werken met het sluisje tussen ‘De Hank’ en de IJssel. Aan deze voormalige ankerplaats torent de monumentale molen van Veessen boven de IJsseldijk uit. Kleintjes plaatste deze molen in zijn werken, maar in sommige composities maakte hij de dijk en de molen hoger dan deze in werkelijkheid waren. Verder plaatste hij de molen aan de rechterkant van het schilderij, een ordening die sterk aan de compositie van Jacob van Ruijsdaels befaamde ‘Molen van Wijk bij Duurstede’ doet denken. In Hattem tekende hij de binnen de bebouwde kom staande molen ‘De Fortuin’ en in 1928 tekende hij ter gelegenheid van de opening van het nieuwe gemeentehuis nog vier pasteltekeningen van de dorpen binnen de gemeente: Heerde, Veessen, Vorchten en Wapenveld.
Heerder meisjes
Kleintjes was niet de eerste die een boerenwoning in zijn atelier creëerde. Eerder al hadden schilders ontdekt dat het makkelijker was om in een rustig, gerieflijk atelier de armoedige binnenhuizen op het doek te zetten, dan in het rumoer van de alledaagse werkelijkheid. Arthur Briët (1867-1939) had een Nunspeets interieur in zijn atelier nagemaakt, later bouwde hij zelfs een eigen zoomhuisje in zijn tuin en een generatie eerder bouwde bijvoorbeeld Jozef lsraels (1824-1911) zijn eigen ‘vissershoekje’ achterin zijn atelier. Kleintjes maakte zijn leven lang dankbaar gebruik van het boerenatelier. Modellen als Wimmigje Bosch en Coba Klomp, poseerden er talloze malen in boerendracht, melk schenkend of aardappel schillend voor de kachel of het venster.
Neeltje van de Beek, Willempje van de Belt, Jaantje van de Berg, Riek Haar, Rika Timmerman en vele anderen kregen van Kleintjes voor het poseren een gulden per zitting. Dit gold in die dagen als een behoorlijk bedrag en veel Heerder meisjes poseerden dan ook graag. Wanneer Kleintjes modellen nodig had, was een wandeling door Heerde genoeg. Bij de ‘blikken trommel’, een rijtje huizen bij de kerk, vond hij op een gegeven moment een zeker meisje Smit, dat volgens het opschrift achterop het paneeltje ‘stik onder de luizen’ zat, maar haar grote reebruine ogen zullen waarschijnlijk de doorslag hebben gegeven om haar te schilderen. De tienjarige Jaantje van de Berg zag hij toevallig in de tuin spelen, toen hij bij haar vader, een wagenmaker, een praalwagen liet maken voor een historische optocht. ‘Grootmoeder zag Kleintjes naar haar kijken en zei later: Hij komt vast om te vragen of je wilt poseren en dat gebeurde ook,’ schreef haar dochter later. Het echtpaar Kleintjes zorgde goed voor de jeugdige modellen. In de zomer kregen zij limonade met wat lekkers en ’s winters chocolademelk. Kleintjes leende aan de kinderen boeken als ‘Merijntje Gijsen’ uit en bracht ze ’s avonds tot grote vreugde van de koters met de auto weer naar huis.
Kleintjes gaf ook de andere kinderen wat te doen om ze stil te laten zitten. Frans Hagen liet hij een atlas bestuderen en Pauline Schoei (1900-1925) gaf hij een boek. Pauline – een zuster van een in Heerde bekende onderwijzeres – poseerde slechts een korte tijd voor Kleintjes; zij overleed in 1925 op jeugdige leeftijd. Rond 1917 stond ze centraal in een aantal intieme interieurs. De paneeltjes zijn van bescheiden formaat, maar behoren door de evenwichtige composities, de heldere kleuraccenten en de losse toets tot het beste deel van zijn oeuvre. De werkwijze verraadt de invloed van de door Kleintjes erg bewonderde Breitner en door de felle brede kleurvlakken ook van diens epigoon Kees Maks.
Jan en Hedwig Kleintjes hielden van kinderen en andersom. In december was Kolthoorn de plek van waaruit Sinterklaas de pakjes aan de buurt uitdeelde en waar de Heerder jeugd leerde schaatsen op de vijver. Op één april, de verjaardag van Hedwig, ‘bonden wij aan lage boompjes in den tuin allerlei lekkers dat de kinderen met nog een paar andere kinderen uit Heerde zouden zoeken. [ … ] Algauw kwamen de genodigde kinderen en begonnen ze alle tezamen aan de beek te spelen, kikkers en salamanders te vangen.’
PERIODE 1912-1913
Nederlands Indië – ‘Schilders van de thee’
In de herfst van 1912 vertrokken Jan en Hedwig na maanden van voorbereidingen naar de Preanger op Java. .. een rondreis in een totaal ander landschap was de kans om inspiratie op te doen en bovendien viel er veel geld te verdienen. Via een web van oude familiebanden met de families Van der Hucht, Kerkhoven, Holle en Bosscha waren zij welkom op veel theeplantages. De grootmoeder van Hedwig, Cecilia van Delden (1819 -1890) was immers een Kerkhoven en haar broers hadden menige plantage gesticht of verder ontwikkeld. Hella S. Haasse gaf een indruk van deze familierelaties in haar roman Heren van de Thee, waarin zij het relaas van een neef van Cecilia, Rudolph Eduard Kerkhoven (1848-1918) en zijn vrouw Jenny.
Op Malabar tekende Jan het portret van het meisje ‘Soekarsib’ en later op de theeplantage Sinagar schetste hij in olieverf het jonge theeplukstertje ‘Sarti’.’Een vluchtige schets, maar door een meesterhand, strak van contour en zuiver van toets, raak neergezet. “Het oog is de spiegel van de ziel” zegt het spreekwoord. Hier blikken wij in de Oosterse ziel, zo innig diep,’ verkondigde Albert Zaaier over dit doek en hij besloot zijn verhaal met: ‘God zegene de Javaanse vrouwen!’ Hij gebruikte het portret dan ook voor de zendingskalender.
Ze vervolgden hun weg en arriveerden die maand op de theeonderneming Gamboeng, die ongeveer vijfentwintig kilometer van Malabar aflag. De eigenaar en stichter van Gamboeng was Rudolph E. Kerkhoven. Een belangrijk deel van de roman ‘Heren van de thee’ uit 1922 speelt zich af op deze onderneming (over een theeplanter in Nederlands-Indië die zijn verantwoordelijkheid tegenover de inlandse bevolking beseft). Hella Haasse geeft de sfeer van het landschap op Gamboeng treffend weer met haar voorstelling van de laatste dag van Rudolph Kerkhoven. Daar op de voorgalerij stond in 1913 Kleintjes met zijn ezel en hij vereeuwigde het uitzicht op het doek: de drie bergen Pasir Naoer, Tambagroejoeng en in het midden de Gedeh.
Het verdere verloop van de reis is af te lezen van een serie pentekeningen met aquarelverf van bloemen die Hedwig Kleintjes-van Osselen vervaardigde. Met de precisie van een botanische tekenaar vereeuwigde ze de diverse soorten exotische bloemen. Misschien verkocht ze enkele werken aan de planters die zeker ook wetenschappelijke belangstelling voor de natuur hadden, diverse van deze tekeningen bleven echter familiebezit. Hedwig, zelf een groot liefhebber van bloemen, maakte ze wellicht als herinnering aan de Javaanse flora. Ze schreef op het papier meestal de soort, de plaats en de datum.
PERIODE 1914-1936
Op vijftien december 1913 vertrokken Jan en Hedwig zoals gebruikelijk ter overwintering naar Brussel. In de zomer van 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit en ook België ontkwam niet aan het slagveld. Nog regelmatig pendelden Jan en Hedwig heen en weer van Heerde naar de ouders van Jan in Brussel. De herinnering aan de rustige idylle in Indië was bruut verstoord en Kleintjes begon in het onder Duits gezag staande Brussel aan het werk dat later de titel kreeg ‘In naam der mensheid’.
Behalve van de concertvereniging was Kleintjes ook lid van de Rotary en de in 1865 opgerichte Heerder sociëteit ‘Eendragt’. De sociëteit kwam aanvankelijk in de zaal van dorpshotel ‘Boeve’ bij een en er werd geschaakt, gekaart, gebiljart, geconverseerd en gedineerd. De vereniging bestond uit een gemêleerd gezelschap uit de bovenlaag van de bevolking. Kleintjes was een prominent lid van het gezelschap en voerde zeker na 1929, toen een nieuwe generatie bestuurders aantrad, de boventoon. Het ging er niet altijd serieus aan toe en ledenvergaderingen werden in rap tempo gehouden: ‘De heer Kleintjes constateert tijdens de vergadering dat deze dit keer zittende is gehouden, zulks in tegenstelling met het vorige jaar.’
Portretten
In de loop der jaren heeft Kleintjes diverse leden van de sociëteit ‘Eendragt’ geportretteerd. Ook al vond de fotografie gestaag zijn opgang, het geschilderde portret bleek de manier om bij de nieuw ontstane groep rijken hun verworven status te bevestigen. De portretopdrachten brachten een financiële zekerheid met zich mee. Was het bij de inzending van een kunstwerk naar een expositie nog maar de vraag of het verkocht werd, bij de bestelling van een portret werd er in ieder geval aan het eind betaald.
Het portret van zijn vader Leonard Kleintjes is een fors doek, maar met veel zorg en precisie geschilderd: de achtergrond met de kast, de oosterse pot, het bakje op de achtergrond en de stoel waarin hij zit, zijn met evenveel toewijding neergezet. De toen heersende academische stelregel om de natuur zoveel mogelijk te volgen is in deze vroege portretten het duidelijkst zichtbaar. De geportretteerde wordt in een gedetailleerde omgeving geplaatst waar alles even belangrijk is. In een prachtig portret van rond 1900, waar Jan Kleintjes zijn nog jonge vrouw Hedwig afbeeldde, gaf Kleintjes niet alleen haar modieuze reform jurk, maar ook het landschap van de antieke behangselschildering weer.
De belangrijkste portretopdracht verwierf hij echter in 1917, de Industrieelen club wilde op verzoek van de Prins diens portret door Jan Kleintjes laten schilderen. Kleintjes schilderde een goed gelukt portret van Prins Hendrik in jachtkostuum en deze scheen ook later nog geregeld na jachtpartijen Kleintjes te hebben bezocht om een borreltje te drinken. Ook voor het werk van Kleintjes bleef hij nog jaren interesse houden.
Vanaf 1932 tot aan zijn dood schonk Kleintjes de gemeente Heerde de portretten van de vertrekkende burgemeesters en eveneens in 1932 vervaardigde hij voor de portretgalerij van de Universiteit van Amsterdam de beeltenis van zijn halfbroer, prof. dr. Philip Kleintjes, die aldaar hoogleraar in het volkenrecht, het koloniaal staatsrecht en het administratief recht van Nederland was.
In de loop der jaren veranderde de stijl van schilderen bij Kleintjes. Hoewel het gezicht over het algemeen vrij gedetailleerd bleef maakt de precieze penseelvoering plaats voor een bredere kwaststreek en een herkenbare omgeving werd een ondefinieerbare achtergrond. Onderscheid kan dan gemaakt worden tussen portretten die Kleintjes in commissie schilderde en portretten die hij naar tentoonstellingen stuurde. De laatste categorie kan beschouwd worden als zijn ‘vrije’ werk, het betreft portretten van vaak eenvoudige boerenmeisjes in losse linnen hesjes. Aanvankelijk schilderde hij ze met een egale achtergrond, zoals bij het portret van Diekien Bijsterbosch dat hij op tentoonstellingen in 1912, 1923, 1928 en 1939 tevergeefs probeerde te verkopen. Daarna schilderde hij bij deze meisjesportetten een fris landschap, wat de verkoop ten goede kwam.
Kleintjes exposeerde vanaf 1896 bij ‘Arti et Amicitiae’ en in 1903 behaalde hij er met een kunstwerk zelfs de door de vereniging ingestelde ‘Willink van Collen prijs’: een onderscheiding voor jonge talentvolle kunstenaars. Ook Hedwig was lid van Arti (zij exposeerde er van 1923 tot 1935) en samen gingen ze naar Arti-feesten
en diners. De vereniging bood zijn leden de kans om in het buitenland te exposeren. In de beginjaren timmerde Kleintjes flink aan de weg: in 1896 exposeerde Kleintjes met Arti in Sint Petersburg en in 1902 te Frankfurt am Main, Leipzig (Kunst Verein Leipzig 1902). Daarnaast zond hij werk naar Berlijn (Grosse Berliner Kunstaustellung 1896, 1901, 1904), Luik (wereldtentoonstelling 1905), Parijs (wereldtentoonstelling 1907), Brussel (wereldtentoonstelling 1910). Ook stuurde hij zijn werk naar de Tentoonstelling van Levende Meesters te Amsterdam, Arnhem en Rotterdam (van 1897 t/m 1917). Hij was vanaf 1901 eveneens lid van de Haagse Kunstkring waar hij tot 1921 aan diverse ledententoonstellingen deelnam. Kleintjes was bij tijd en wijle ook nog lid van diverse Veluwse kunstenaarsverenigingen, maar alleen het Amsterdamse Arti et Amicitiae bleef hij zijn hele leven trouw.
Portretten van Heerde
Het Heerder landschap en vooral vele Heerdenaren werden vereeuwigd door Jan Kleintjes. Hedwig legde zich toe op het schilderen van voornamelijk bloemstillevens, meestal van bloemen die zij achter in de tuin liet kweken. Jan blonk uit in het schilderen van portretten in olieverf. Hij portretteerde burgemeesters, notarissen en wethouders, en zelfs prins Hendrik die bevriend was met het schildersechtpaar. Maar ook schilderde hij de Heerder bevolking: boerenfamilies, de middenstand, en zijn dienstboden. Hij had favoriete modellen, die meer dan een keer poseerden. Geliefde modellen uit de jaren dertig waren Riek Haar, Riek Timmerman, Coba Klomp en Derkje Bijsterbosch. Jan werkte vrijwel altijd met olieverf, maar ook maakte hij wel tekeningen met zwart krijt en pastelkrijt, en enkele aquarellen.
PERIODE 1936-1955
Overlijden van Hedwig
Hedwig overleed vrij plotseling op 2 maart 1936. Haar laatste schilderij hangt nu nog onafgemaakt op Kolthoorn. De doodsoorzaak was een niet door de dokter onderkende aanval van suikerziekte. Jan was erg overstuur van de dood van zijn vrouw. Na enige tijd begon hij weer met schilderen, en uit deze periode stammen zijn schilderijen met bloemstillevens en stillevens met vanitasmotieven ( = toespelend op de kortheid van het menselijk leven).
Jan bleef gasten op ‘Kolthoorn’ ontvangen en bood plaats aan de bijeenkomsten van de sociëteit ‘Eendragt’ van het dorp toen die niet langer gehouden konden worden in Hotel Boeve. Elke zaterdag van 16.00 tot 18.00 uur ontving hij de notabelen van het dorp in het oude atelier, waar een groot open vuur brandde en de vloer bedekt werd door een groot karpet.
‘Ars Longa, Vita Brevis’
‘Donderdagochtend om half twee, [ .. . ] is Tante Hed overleden, zonder te hebben geleden en hoogstwaarschijnlijk zonder zelf te hebben geweten dat het afliep. Arme Oom Jan. Hij blijft wel heel alleen achter. Het stuur van zijn schip is weg zoals hij zelf aan iedereen kwam vertellen’, schreef neef Wim van Osselen in zijn feitenboek. Jan Kleintjes kon de plotselinge dood van zijn vrouw moeilijk verwerken en de rest van zijn leven waren kunstwerken, met verwijzingen naar haar, een terugkomend thema. Hij begon met het schilderen van bloemstillevens, wat altijd het werkterrein van Hedwig was en waar hij zich tijdens haar leven maar zelden aan waagde. Hij schilderde bijvoorbeeld een groot bloemstilleven met verwijzingen naar de vergankelijkheid van het leven en maakte een zelfportret met een schedel in zijn hand, waar op de achtergrond in grijze tinten het portret van Hedwig opdoemde.
De Tweede Wereldoorlog
Direct na de verovering van Nederland probeerde de bezetter greep te krijgen op het openbare leven in Nederland. Alles, dus ook de kunst moest in dienst staan van het nationaal socialisme. Om die reden eisten de nationaal socialisten op één april 1942 dat een kunstenaar verplicht lid moest zijn van de Kultuurkamer. Joodse kunstenaars werden geweerd en konden hun beroep niet meer uitoefenen. Diverse schilders, beeldhouwers en toneelspelers weigerden het lidmaatschap, maar de gevestigde verenigingen als Sint Lucas en Arti et Amicitiae besloten al in maart 1942 gezamenlijk om toe te treden tot de Kultuurkamer en hebben zich in sommige gevallen zeer loyaal ten opzichte van de bezetter gedragen. Ook Kleintjes werd lid van de Kultuurkamer, bleef exposeren bij Arti en zond bovendien in de herfst van 1942 werk naar de in het Rijksmuseum gehouden expositie ‘Hulpwerk Beeldende Kunst’. Na november 1942 exposeerde hij niet meer in de oorlogsjaren en hij zei zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer op. Kleintjes nam onderduikers in huis: de zonen van buurman Dezijn verstopten zich onder de vloer van Kolthoorn, zodat deze niet in Duitsland te werk werden gesteld.
In 1941 had Jan nog portretten geschilderd van de joodse meisjes Jannie (14 jaar) en Edith Troostwijk (11 jaar). Zij werden in 1944 in Auschwitz vermoord. Hun portretten zijn nu in het Yad VaShem museum in Jeruzalem.
Realistisch, naturalistisch én nostalgisch
Op het gebied van de kunst begon hij na de oorlog steeds meer te hunkeren naar het verleden en zette zich af tegen eigentijdse kunst. ‘Ik ben een mens van de vorige eeuw en leef in mijn herinneringen’, bekende hij in 1951 aan een journalist en drie later schreef Kleintjes ietwat ironisch:'[ … ] nu moet men spartelen tegen de, wat de moderne kunstenaars, abstracte kunst noemen. Wat deed zoo’n Appel daar in Nunspeet? “Aardappeleters” imiteren van Vincent v. Gogh[?]’ De laatste jaren waren eenzaam voor Kleintjes en op twee mei 1955 overleed hij.
Hoewel de originaliteit en kwaliteit van Kleintjes’ werk na het overlijden van Hedwig leek af te nemen, heeft hij zeker nog enkele geslaagde schilderijen gemaakt, waarbij hij teruggrijpt op de nostalgische stijl met Heerder meisjes aan het spinnewiel, bezig met een kleurrijk borduurwerk of net klaar met de vaat.
De tijd stond stil
Aan Huize ‘Kolthoorn’ zelf veranderde niets. Niets aan het uiterlijk en niets aan het interieur. Dat het leek of de tijd op Kolthoorn stil was blijven staan, merkte ook de journalist van de Provinciaal Overijsselse Courant op, die op 27 april 1951 de kunstschilder bezocht. Zijn artikel kopte: “Jan L. Kleintjes (laatste der Mohikanen) werkte leven lang in Heerde”, met daaronder “In de Kolthoorn heerst nog de sfeer van de negentiende eeuw”. Vervolgens beschrijft hij zijn indruk van ‘Kolthoorn’: “Dat grote huis is 72 jaar oud en zijn eigenaar 78 en beiden ademen zo zeer de geest, de levensstijl van een lang voorbije periode, dat ik daar zonder moeite kon dagdromen, dat de tijd had stilgestaan. Het donkere behang, de snuisterijen, porseleinen sierstukken, de zware meubelen en schilderijen in omvangrijke lijsten laten geen plaats voor ook maar één ding dat ik modern zou durven te noemen en mijn gastheer J .L. Kleintjes, die me in zijn merkwaardige domein ontving, erkende vol zelfbegrip: “Ik ben een mens van de vorige eeuw en ik leef in mijn herinneringen.” “Ook zijn manier van schilderen bleef zoals hij die geleerd had aan het einde van de negentiende eeuw. Kleintjes besefte wel dat zijn werk ouderwets was in vergelijking met dat van de moderne schilders van de twintigste eeuw.
Zelf schilderde Jan Kleintjes -“deze kleine bejaarde en uitermate vitale heer” – elke dag. Zijn atelier was afgeladen met schilderijen: “In kasten en nissen staan ze bij honderden, de stille getuigen van Kleintjes’ grote werkkracht.” Hij zou meer dan 200 werken nalaten.
Jan Kleintjes overleed op 2 mei 1955, op 82-jarige leeftijd op ‘Kolthoorn’. Geheel naar zijn wens, werd zijn lichaam door zijn buren naar de begraafplaats gedragen, waar – ook volgens wens – geen toespraken werden gehouden.
Literatuur
- Kapelle, Jeroen “Tuin, thee en atelier: schildersechtpaar Jan Kleintjes en Hedwig Kleintjes-van Osselen” (met inleiding van Saskia de Bodt), Zutphen, 1999
- Assen, H.K.J. van (e.a.) “Huize Kolthoorn: geschiedenis van het huis en zijn bewoners”, Heerde, 1999
- Zimmerman, W. “Het kunstschildersechtpaar Kleintjes-van Osselen” in Heerder Historische Vereniging, september 1980
- Kamerlingh Onnes-Barones van Dedem G.A. “Bij een pasteltekening in het bezit van de Heerder Historische Vereniging”, Heerde Historisch, september 1991
- Biografische gegevens bij het RKD-Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis
- Roodenburg K. “Kunstenaars op de Noordwest Veluwe 1880-1930”, Harderwijk, 1996
- Nederland’s Patriciaat, jaargang 44, blz. 265, 1958
- Artindex Lexicon Online: Kleintjes, Johannes (Jan) Leonardus
- Tetterode Ravestein, “J.W. Hedwig Cecile Albertine Kleintjes-van Osselen” in Biografisch Woordenboek Gelderland deel 9
- Jongedijk, Margot en van de Beek Lies, “Nunspeet schildersdorp”, Zwolle, 2019
- Barendse, Linda, “De schilders lang de IJssel”, Zwolle, 2019
- Wikipedia: https://nl.wikipedia.org/wiki/Jan_Kleintjes
- Wikipedia: https://nl.wikipedia.org/wiki/Hedwig_Cecile_Albertine_van_Osselen